gelukkig maar

Dat we er bij het opstaan op vertrouwen zonder kleerscheuren de avond te halen. Dat het zelfs niet in ons opkomt dat dat niet zo zou zijn. Dat we misschien wel bang zijn voor wat ooit, misschien en later. Maar dat we nooit denken dat het zomaar, hier en nu.
Gelukkig maar.
We zouden niet meer leven. Ons hoogstens terugtrekken in ons eigen stille bestaan. Alsof ons dan niets kan overkomen. Zou dat een leven zijn?
Laat ons na zo ’n aanslag op ons leven weer ontwaken uit de nacht. Laat ons dromen hebben en plannen maken. Laat ons opstaan en het leven met beide handen grijpen en elkaar bij de hand. Laat ons doorgaan, niet bang om te vallen en niet denkend aan de afgrond. Misschien. Ooit. Laat ons graag zien – onszelf, elkaar – omdat het ondanks alles en enkelen de moeite is. Laat ons elkaar ontmoeten en begrijpen. Of toch proberen. Laat ons kwaad zijn nu. Maar dan weer zacht. Laat ons vertrouwen. Omdat we dat willen. Omdat we dat kunnen. Omdat het niet anders kan.

Een jaar geleden schreef ik ik dit. Voor mijn collega ’s van het Sint-Ritacollege in Kontich die ontsnapten aan de hel. En om even stil te staan bij de hemel waarin we hier leven. Tot de hel losbarst.

zoete herinneringen

Het begon als een ingeving, ergens tussen de boeken- en de kousenwinkel. Kan het banaler (niet de boeken, wel de kousen)? Liep ik mijn gedachten achterna en dus de winkel voorbij. Omkijken. Twijfelen.
Maar op sommige momenten van het leven mag je niet twijfelen.
Maar op sommige momenten is het van levensbelang om op je stappen terug te keren.
Tien witte pralines graag. Zonder noot. Doe maar gewoon in een zakje. Zou tien wel genoeg zijn? Voor haar. Van mij voor haar.
Een witte praline van Leonidas. Ik breek ze open en geef haar het romige binnenste. En veel geduld in kleine beetjes. Soms blijft haar mond dicht voor al die zachtheid. De hardheid van haar ziekte. De onbegrijpelijkheid van dat lijf dat leeft en al het leven losliet. Het leven al losliet.
Ik durf. Ondanks haar haperend slikken, verslikken.
Op risico van het leven lepel ik haar zoete herinneringen in.

oeverloos

Dan toch. Na oeverloos getreuzel.
Dan toch. Ruimen we op.
Omdat de leegte hun huis aanvreet. De schimmel zich vastklampt aan duffe kasten. Het water in de kelder ons tot de enkels staat. De warmte weg is uit de kamers.
Alleen de gordijnen bewegen achter de ramen. Elke ochtend. Elke avond. Een schijn van leven. Maar het huis is dood. En leeg. En vol. Van hen.
We vegen de scherven bij elkaar. Maken de laden van hun geheugen leeg. Gooien weg wat zij krampachtig vasthielden. Sorteren: verkopen – bijhouden – weggeven – verkopen – bijhouden – weggeven. Verborgen agenda ’s gaan de vuilnisbak in. Handgeschreven wiskundecursussen bij het oud papier. We kunnen er niet meer op rekenen.
Alles – hun levens, onze kindertijd – laten we door onze handen gaan. Herinneringen stapelen zich op in dozen.
Het klopt niet. Ze zijn er nog. Ze weten niet. Steeds meer werden ze onze kinderen, onze ouders.
Maar er komt sleet op het leven. En op het huis. Het moest. Eens.
De treurwilg zal nog dieper treuren. De beek zal buiten haar oevers treden van verdriet. We zullen bij de pakken blijven neerzitten. Deuren dichtdoen. Maar ook: herinneringen zorgvuldig openvouwen. Misschien zien we dan – heel even – weer hoe het was voor het trage einde begon.